iBet uBet web content aggregator. Adding the entire web to your favor.
iBet uBet web content aggregator. Adding the entire web to your favor.



Link to original content: https://nl.wikipedia.org/wiki/Chilperik_II_der_Franken
Chilperik II der Franken - Wikipedia Naar inhoud springen

Chilperik II der Franken

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
18e-eeuws fantasieportret op munt

Chilperik II (670 - Attigny, Ardennes, tussen 30 januari en 13 mei 721) was koning van (een deel van) het Frankische Rijk (Neustrië en Bourgondië[1]). Hij was een zoon van de in 675 vermoorde Childerik II, koning van Neustrië en Bilchilde, dochter van koning Sigibert III en staat bekend als de laatste Merovinger die over een zekere mate van gezag beschikte.

Kroning van Chilperik II (Grandes Chroniques de France, Bibliothèque Sainte-Geneviève, MS 782, fol. 10).

De jonge Chilperik werd na de moord op zijn ouders verbannen in een klooster, waar hij 40 jaar als "broeder Daniel" leefde,[2] tot hij in 715 als nieuwe koning van Neustrië aangesteld werd door de hofmeier Raganfrid en regentes Plectrudis van Austrasië, de tegenstanders van Karel Martel. In 716 volgde zijn verheffing tot koning van Neustrië, het kerngebied van het Frankische Rijk, als opvolger van Dagobert III.[3] De palts Compiègne was zijn koninklijke residentie.

In het begin voerde Raganfrid hem mee op een ceremoniële ossenkar op diens tochten. Al spoedig bleek dat Chilperik van een ander kaliber was dan de zogenaamde "Vadsige koningen" uit die tijd. Chilperik wilde zelf aan de touwtjes trekken en ontpopte zich als vechter en leider, die altijd voorop ging in de strijd aan het hoofd van zijn troepen.

Oorkonde van Chilperik II van 28 februari 717 voor de abdij Saint-Denis (Parijs, Archives nationales, K 4, nr. 3).

Chilperiks of Raganfrids verbintenissen met de Friese koning Radboud (717) en Odo van Aquitanië (718) tegen de sterke oppositie van Karel Martel, waren ontoereikend, want Karel overwon de Neustriërs bij Amel (Amblève, 716),[4] Vincy (717)[5] en Soissons (718).[6]

Toen de door Karel Martel gesteunde koning Chlotharius IV in 719 kwam te sterven, stelde Karel aan Odo van Aquitanië de eis om Chilperik aan hem uit te leveren.[7] Chilperik werd door hem herbenoemd als koning van het Frankische Rijk, maar was daarna in feite niet meer dan een marionet in de handen van Karel Martel.

Chilperik stierf in 721 (tussen 30 januari en 13 mei) te Attigny[8] en werd in Noyon bijgezet.[9] Karel Martel benoemde daarna Theuderik IV, de zoon van koning Dagobert III, als zijn opvolger.[9] Chilperik had wel een zoon, de latere koning Childerik III.

Voorouders van Chilperik II der Franken
Overgrootouders Dagobert I (584-629)

Nanthilde (610-642)
? (-)

? (-)
Dagobert I (584-629)

Ragnetrude (-)
?(–)

? (-)
Grootouders Clovis II (637-655/58)

Bathildis (626-680)
Sigibert III (630-656)

Immichilde van Bourgondië (-)
Ouders Childerik II (653-675)

Bilchilde (-)
Chilperik II der Franken (670-721)
  1. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 9-10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 173-174), Liber historiae Francorum 52 (= Idem, pp. 325-326).
  2. Liber historiae Francorum 52 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 326).
  3. DD Merov. nr. 166 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Diplomata Imperii I, Hannover, 1872, pp. 412-414.), nr. 168 (= Idem, pp. 417-418.)
  4. Liber historiae Francorum 52 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 326), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 9 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 22-23).
  5. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 327- 328), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 23-24), Annales Tiliani ad annum 717 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 6), Annales sancti Amandi ad annum 717 (= Idem, p. 6), Annales Laubacenses ad annum 717 (= Idem, p. 7), Annales Petaviani ad annum 717 (= Idem, p. 7), Gesta abbatum Fontanellensium 3 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, II, Hannover, 1829, p. 277).
  6. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 327-328); Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 718 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 25), Chronicon Moissiacense ad annum 717 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores in folio, I, Hannover, 1826, p. 291).
  7. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 327-328).
  8. Annales Petaviani ad annum 727 (= Idem, p. 9: Danihel in Atiniaco mortuus est.).
  9. a b Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 328).