aanmaken
Appearance
Dutch
[edit]Etymology
[edit]Pronunciation
[edit]Verb
[edit]aanmaken
- (transitive) to produce on a large scale, to manufacture (often to have things in stock)
- Voor de oorlog maakten zij nieuwe wapenvoorraden aan.
- They produced and stockpiled new arm supplies for the war.
- (transitive, usually of mixtures) to prepare, to ready
- Sla aangemaakt met olie en azijn.
- Lettuce prepared with oil and vinegar.
- (transitive) to burn, to light (a fire)
- Gebruik de afzuigkap niet wanneer je de kachel aanmaakt.
- Don't use the damper when you are lighting a fire in the stove.
- (transitive) to create
- Hij heeft een profiel op Wiktionary aangemaakt.
- He created a profile on Wiktionary.
- (obsolete) to affix, to connect, to merge together
Conjugation
[edit]Conjugation of aanmaken (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | aanmaken | |||
past singular | maakte aan | |||
past participle | aangemaakt | |||
infinitive | aanmaken | |||
gerund | aanmaken n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | maak aan | maakte aan | aanmaak | aanmaakte |
2nd person sing. (jij) | maakt aan, maak aan2 | maakte aan | aanmaakt | aanmaakte |
2nd person sing. (u) | maakt aan | maakte aan | aanmaakt | aanmaakte |
2nd person sing. (gij) | maakt aan | maakte aan | aanmaakt | aanmaakte |
3rd person singular | maakt aan | maakte aan | aanmaakt | aanmaakte |
plural | maken aan | maakten aan | aanmaken | aanmaakten |
subjunctive sing.1 | make aan | maakte aan | aanmake | aanmaakte |
subjunctive plur.1 | maken aan | maakten aan | aanmaken | aanmaakten |
imperative sing. | maak aan | |||
imperative plur.1 | maakt aan | |||
participles | aanmakend | aangemaakt | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |